Dat vraag ik me af, als ik langs de waterrand van het Slaak, een afgedamd gedeelte van de Oosterschelde, wandel.
Ik zie dat het lamsoor een paarse gloed heeft en spot tussen de planten ook zeekraal. Het blijkt dat dit deel schor wordt genoemd; het is wel begroeid met zoutminnende planten en slechts bij stormvloed staat het hier onder water. Het groen wordt doorsneden door kreken, slootjes en greppels. Tegen de dijk aan blijft het zelfs met zeer hoge vloed droog.
Een slik daarentegen
valt alleen bij eb droog en daardoor kunnen de meeste planten er niet groeien.
Toch kan zeekraal op het naakte slik groeien.
Hier op de
scheiding van land en water is het voor de vogels een eldorado. Lepelaars
kuieren er rond in het ondiepe water. Ze loeren op beestjes, zoals garnaaltjes.
Op het land staan ze wat te suffen. Sommige poetsen met hun snavel hun veren.
Knap hoor, hoe ze met zo’n onhandige gevormde snavel toch hun rugveren kunnen
oppoetsen. Met zo;n lange snavel kunnen ze wel gemakkelijk bij hun staart
komen.
Aan de
andere kant van de Philipsdam, aan de zijde van de Krammer, is er geen eb en
vloed. Daar ontwikkelt de rivierkant in een bosachtig gebied, dat kort wordt
gehouden door grazende paarden. Hier groeit de duindoorn, dat goed bestand is
tegen de wat zoutere lucht en kalkrijke omstandigheden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten